Mijn naam is Vincent Van Meenen, ik ben 23 jaar en ik woon en studeer sinds vijf jaar in Antwerpen. Ik behoor tot de elite: ik drink Ginger spice in de Cafénation en koop mijn kleren tweedehands. ’s Nachts feest ik in DE Studio of drink ik in de café’s rond het Mechelse Plein waar ik woon. Ruzie ken ik vooral van dronken mensen en van een wandelaar in het centrum die kwaad is omdat mijn fiets zijn voetpad verspert.
Dat die wandelaar me de huid vol scheldt beschouw ik als normaal. Antwerpen is een grote stad en hoe meer mensen met elkaar in contact komen, hoe eenduidiger en duidelijker hun signalen. Ik beeld me in dat hij gefrustreerd is, dat hij in ’t Pallieterke een artikel over drugsjongeren leest, dat hij bang is voor zijn veiligheid. Ik kijk hem hooghartig aan. “U hoeft niet te vloeken,” zeg ik. Ik heb blauwe ogen, ik ben een echte Vlaamse jongen. Dat is voor hem een teleurstelling, of beeld ik me dat in?
Mijn grootvader was ‘een zwarte’. Na de bevrijding heeft hij twee dagen in de leeuwenkooi gezeten omdat hij bij de ‘verkeerde’ jeugdbeweging was. Hij praat daar niet graag over. Hij woont in Berchem en heeft een abonnement op ’t Pallieterke. Op zaterdag komt hij naar de markt op het Theaterplein en drinken we iets in café Robinson: hij een bolleke, ik een thee. Hij noemt het een ‘echt’ café, volks. Normaal zou ik er niet komen, maar voor mijn grootvader maak ik een uitzondering en we klinken op de toekomst. Opa en ik hebben dezelfde handen: klein, met dikke vingers. We praten niet over politiek, maar op ons tafeltje ligt De gazet van Antwerpen. De krant kopt met de verhoogde inschrijvingsgelden voor vreemdelingen en mijn opa werpt er een blik op. “Dat werd tijd”, zegt hij.
De wandelaar vond ik een vervelende fascist, maar mijn opa is een lieve mens.
Vorig jaar maakte ik reportages over allochtone armoede in Antwerpen. Ik bezocht er de Nederlandse taallessen van buurtcentrum De Wijk in Antwerpen Noord. TaalOor is een initiatief van Samenlevingsopbouw, waarbij Nederlandstalige vrijwilligers elke dinsdagavond anderstaligen in groepjes gratis Nederlands leren. Ik vroeg aan de deelnemers hoe en of ze rondkwamen. In gebrekkig Nederlands wisten de meesten me uit te leggen hoe lang ze hier waren en wat ze verdienden, of hoeveel uitkering ze kregen. Sommigen hadden veel gewerkt in hun leven, anderen nog bijna niet. Er waren vrouwen bij die niet wisten hoe hun man de huur betaalde, maar ook mensen die nog wachtten op een uitkering. De meesten hadden geen baan. Eén iemand verbleef illegaal in ons land. Hij had mijn leeftijd en we droegen hetzelfde vuur in de ogen. Hij zei dat hij weinig kon doen, dat hij geen rechten had, maar zijn Nederlands was het beste van allemaal.
Mijn vrienden wonen bijna allemaal in Antwerpen. De meesten staan op de rand van het volwassen leven, hebben hun studies beëindigd en komen nu op de arbeidsmarkt. Het zijn allemaal hoogopgeleiden, maar ze zijn niet erg gelukkig. Sommigen nemen antidepressiva, anderen drinken gewoon veel, nog anderen storten zich vol overgave op meerdere jobs. “De keukenvloer van het volwassen leven is hard en koud”, zeggen ze. Toen ze nog studeerden waren dit blije mensen. Sommige van hen willen nog steeds de wereld veranderen. Anderen zijn gedesillusioneerd omdat ze te veel kranten lezen. Nog anderen zijn alleen kwaad en gaan dansen. Eén iemand vindt het allemaal vergeefs en wil gewoon dat de mensen haar graag zien.
Ik woon in een kotgebouw met een grote gemeenschappelijke keuken. We behoren allemaal tot een artistieke blanke studerende elite die gemakkelijk rondkomt. We hebben ouders die betalen: ouders die in banken werken of als dokter in een eigen praktijk.
In de keuken praten we over Paul van Ostayen, over het deficit van de democratie, over de man die zichzelf in brand steekt in Frankrijk, over het moreel failliet van het ACW, over belangenvermenging en over de Occupy-beweging. Iemand heeft vriendinnen die op elke Occupy-volksvergadering door de politie met geweld uit elkaar worden gedreven. Iemand die ze kent heeft door gevechten met de politie zijn heup gebroken. Iemand anders vindt dat hoofddoeken veel kleurrijker zijn dan de grijze kleren van de autochtone bevolking. Nog iemand anders heeft het over een Armeniër die als ze vragen waar hij vandaan komt alleen maar zegt dat zijn vrouw een Poolse is, omdat dat beter klinkt: ”Want Polen zijn goede werkers.”
De eenduidigste stemmen klinken het hardst door, ook aan de keukentafel, ook op café. Er is weinig tijd om kwesties grondig te onderzoeken en naar nuance wordt niet geluisterd. In een drijfzand van informatie is het verraderlijk om positie in te nemen, hoe graag we dat ook zouden willen, hoe graag we ook zouden vechten voor de goede zaak. Zo wordt verantwoordelijkheid een woord dat lijkt uitgevonden om anderen iets te verwijten. We zijn jong en we willen het beste voor iedereen, voor A, voor ons. Maar we vermijden het debat. En natuurlijk willen we dat er iets verandert, en natuurlijk gaan we vanavond dansen. Maar vraag ons alstublieft niet om een mening, en vraag ons alstublieft geen geld. Vraag ons alstublieft liever niets.
Vincent Van Meenen